Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Al wat onder de beesten [2]den klauw verdeelt, en [3]de kloof der klauwen in tweeen klieft, [en] [4]herkauwt, dat [5]zult gij eten. 2. Dat is, welker hoef, of schoe, of nagel verdeeld is, hetwelk zo niet is in de klauwen der paarden, ezels, enz. 3. Dat is, alzo verdeeld, dat zij de klauwen niet in velen gelijk in de honden, katten, enz. te zien is, maar in tweeen gespleten hebben, gelijk in de ossen, koeien, schapen, enz. 4. Hebreeuws, het gekauwde weder ophaalt, en zo in het volgende. Versta, het gedierte, dat opnieuw kauwt hetgeen het gekauwd en ingeslikt had, gelijk wij zien dat de ossen, koeien en schapen doen wanneer zij nedergezeten zijn. Drie conditien of eigenschappen worden in deze reine dieren vereist: I. de verdeling der klauwen; II. de klieving in tweeen; III. de herkauwing. De onderscheiding der twee eerste conditien is af te leiden niet alleen uit dit en vs.7, maar voornamelijk uit hfdst.7 vs.26. 5. Dat is, dat moogt gij eten.